In deze noot bij de beslissing van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 26 november 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:4151) bespreekt Martine Höfelt de (bestendige) lijn in de notariële tuchtrechtspraak (o.a. 23 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:585) bij de beoordeling van het handelen van de oud-notaris: * iedereen aan wie op grond van de wet de bekwaamheid daartoe niet is ontzegd, kan bij testament uiterste wilsbeschikkingen maken. * een notaris dient daaraan in beginsel – op grond van art. 21 Wet op het notarisambt – zijn ministerie te verlenen en moet op verlangen van een testateur doen wat is vereist om diens uiterste wilsbeschikkingen in een testament vast te leggen. * uiteraard dient een notaris daarbij de wilsbekwaamheid te controleren. Het komt daarbij in eerste instantie aan op de eigen waarneming van de notaris, die daarvoor een redelijke beoordelingsvrijheid toekomt. * pas bij gerede twijfel aan de wilsbekwaamheid is in het algemeen verder onderzoek aangewezen. Daarvoor biedt het Stappenplan Beoordeling Wilsbekwaamheid van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) een handreiking; dit betreft geen standaard te hanteren checklist.